werkwoord “pronounce”
infinitief pronounce; hij pronounces; verleden tijd pronounced; volt. deelw. pronounced; ger. pronouncing
- uitspreken
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
She carefully pronounced each word of her speech to make sure everyone could understand her.
- klinken
The "a" in "father" is pronounced like the "a" in "car".
- verklaren (bijvoorbeeld in een ceremoniële context)
The priest pronounced them man and wife, sealing their union with a smile.
- vaststellen (bijvoorbeeld door een expert)
After examining the patient, the doctor pronounced him dead.
- oordelen (in een officiële hoedanigheid)
After hearing all the evidence, the jury pronounced the defendant guilty.