·

prep (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “prep”

enkelvoud prep, meervoud preps of ontelbaar
  1. voorbereiding
    We did some prep before the meeting to ensure everything went smoothly.
  2. huiswerk
    She spent the evening doing her prep for school.
  3. voorbereidingsschool
    He attended a prestigious prep in the countryside.
  4. prepper (iemand van een voorbereidingsschool)
    The preps at the party were wearing blazers and khakis.

werkwoord “prep”

infinitief prep; hij preps; verleden tijd prepped; volt. deelw. prepped; ger. prepping
  1. voorbereiden
    She needed to prep the ingredients before cooking.