·

pool (EN)
zelfstandig naamwoord, zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “pool”

enkelvoud pool, meervoud pools of ontelbaar
  1. zwembad
    We spent the afternoon swimming in the pool.
  2. poel
    They discovered a clear pool in the woods.
  3. plas
    There was a pool of oil under the car.
  4. vlek
    He waited in a pool of light at the bus stop.
  5. pool (groep)
    The company has a pool of skilled workers.

zelfstandig naamwoord “pool”

enkelvoud pool, ontelbaar
  1. een spel dat op een tafel wordt gespeeld met keus en ballen, vergelijkbaar met biljart
    They enjoy playing pool at the local bar.

werkwoord “pool”

infinitief pool; hij pools; verleden tijd pooled; volt. deelw. pooled; ger. pooling
  1. bundelen
    They pooled their money to start a business.
  2. zich verzamelen
    Water pooled in the basement after the heavy rain.