·

speaking (EN)
bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord, tussenwerpsel

Dit woord kan ook een vorm zijn van:
speak (werkwoord)

bijvoeglijk naamwoord “speaking”

basisvorm speaking, niet-vergrotend
  1. sprekend
    She adjusted the microphone to better capture her speaking voice.
  2. sprekend (in staat om te communiceren in een bepaalde taal)
    The Spanish-speaking tourists asked for a menu in their own language.
  3. sprekend (in staat om geluiden of woorden te produceren)
    The speaking doll could say over fifty phrases.

zelfstandig naamwoord “speaking”

enkelvoud speaking, meervoud speakings of ontelbaar
  1. spreekvaardigheid
    Her speaking improved significantly after she started practicing with a native tutor.

tussenwerpsel “speaking”

speaking
  1. met sprekende (aan de telefoon om te zeggen "dat ben ik")
    "Hello, may I speak with Mr. Smith?" – "Speaking."