zelfstandig naamwoord “plant”
enkelvoud plant, meervoud plants
- plant
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
The garden was filled with colorful plants and blooming flowers.
- fabriek
The company is constructing a new car plant outside the city.
- machines (in een industriële context)
The construction site was busy with heavy plant like cranes and excavators.
- valstrik
The detective suspected the evidence was a plant to frame the innocent man.
- infiltrant
The police had a plant inside the criminal organization to gather information.
- (in snooker) een stoot waarbij één bal wordt gebruikt om een andere te potten
He won the game with a clever plant that sent the black ball into the corner pocket.
werkwoord “plant”
infinitief plant; hij plants; verleden tijd planted; volt. deelw. planted; ger. planting
- planten
Every spring, they plant tomatoes and peppers in their backyard garden.
- verstoppen (om iemand te misleiden)
The thief planted the stolen necklace in an innocent person's bag.
- plaatsen (met kracht)
He planted his feet firmly on the ground before lifting the heavy box.