·

passing (EN)
zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord

Dit woord kan ook een vorm zijn van:
pass (werkwoord)

zelfstandig naamwoord “passing”

enkelvoud passing, meervoud passings of ontelbaar
  1. overlijden
    The family gathered to mourn the passing of their grandfather.
  2. voorbijgaan
    The quiet passing of the train could be heard in the distance.
  3. passen
    Good passing is essential in basketball to keep the opponents off balance.
  4. goedkeuring (van een wet)
    The passing of the legislation will bring significant changes to the education system.
  5. een optreden waarbij objecten zoals ballen of kegels tussen jongleurs worden gegooid
    The entertainers amazed the audience with their complex passing routines.

bijvoeglijk naamwoord “passing”

basisvorm passing (more/most)
  1. vluchtig
    It was just a passing thought, and he soon forgot about it.
  2. oppervlakkig
    She made a passing remark about the weather.
  3. voorbijgaand
    The noise of passing traffic kept her awake.