·

no-show (EN)
zelfstandig naamwoord

zelfstandig naamwoord “no-show”

enkelvoud no-show, meervoud no-shows
  1. afzegger (iemand die niet komt opdagen)
    Despite confirming her attendance, Maria was a no-show at the rehearsal dinner.
  2. niet-verschijnen (het niet komen opdagen)
    The doctor's office charges a fee for patient no-shows.
  3. no-show (een sok die niet zichtbaar is wanneer gedragen in een schoen)
    He prefers wearing no-shows with his boat shoes during summer.