·

lend (EN)
werkwoord

werkwoord “lend”

infinitief lend; hij lends; verleden tijd lent; volt. deelw. lent; ger. lending
  1. lenen
    She lent her bicycle to her neighbor.
  2. uitlenen (door banken of kredietverstrekkers)
    Banks lend money to individuals and businesses.
  3. verlenen
    The candles lent a warm glow to the room.
  4. zich lenen (voor een bepaald doel)
    This fabric lends itself to creating elegant dresses.