·

half (EN)
zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, voorzetsel

zelfstandig naamwoord “half”

enkelvoud half, meervoud halves
  1. helft
    She gave me half of her sandwich.
  2. helft (van het speelveld)
    The team switched sides and played in the other half after halftime.
  3. het getal 1/2
    When you add a half to a quarter, you get 3/4.
  4. halve pint
    I'll have a half of cider, please.
  5. dertig minuten na het gegeven uur (bij het vertellen van de tijd, gevolgd door "past")
    The meeting starts at half past three in the afternoon.

bijvoeglijk naamwoord “half”

basisvorm half, niet-vergrotend
  1. half
    The table is a half meter wide.
  2. half (niet volledig)
    She told a half truth to avoid getting into trouble.
  3. half (dezelfde ouder)
    I have a half sister who shares the same mother as me.

bijwoord “half”

half (more/most)
  1. half
    The bottle was half full.
  2. half (niet volledig)
    She was only half listening to the lecture.

voorzetsel “half”

half
  1. dertig minuten na een bepaald uur (VK, gebruikt zonder "past")
    I'll meet you at half seven (i.e.. 7:30) for dinner.