·

future (EN)
zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord

zelfstandig naamwoord “future”

enkelvoud future, meervoud futures of ontelbaar
  1. toekomst
    She dreams about a bright future full of adventures.
  2. toekomende tijd
    In the sentence "She will travel to Paris next year," the verb "will travel" is in the future.
  3. future (in computerprogrammering)
    The future will return the result of the asynchronous operation once it completes.

bijvoeglijk naamwoord “future”

basisvorm future, niet-vergrotend
  1. toekomstig
    She is saving money for her future education.