·

frost (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “frost”

enkelvoud frost, meervoud frosts of ontelbaar
  1. rijp
    When I woke up this morning, a delicate layer of frost covered the grass, making it sparkle in the sunlight.
  2. vorst (weersomstandigheid)
    There will be frost all over Europe this week.

werkwoord “frost”

infinitief frost; hij frosts; verleden tijd frosted; volt. deelw. frosted; ger. frosting
  1. berijpen
    Overnight, the cold winter air frosted the windowpanes with a delicate layer of ice crystals.
  2. berijpen (het proces waarbij een oppervlak bedekt raakt)
    Overnight, the windows frosted over, leaving delicate patterns on the glass.
  3. glazuren (in de context van het bedekken met suikerglazuur)
    For her birthday, I frosted the cupcakes with a thick layer of vanilla icing.