down (EN)

bijwoord, voorzetsel, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord, zelfstandig naamwoord

bijwoord “down”

1. omlaag
   Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.

   The apple fell down from the tree.
2. verder
   They walked down the road to the beach.
3. zuidwaarts
   We drove down to Florida for our vacation.

voorzetsel “down”

1. naar beneden
   They climbed down the ladder.
2. langs
   He walked down the hallway.

bijvoeglijk naamwoord “down”

1. buiten werking
   The website is down due to technical issues.
2. somber
   She felt down after hearing the bad news.

werkwoord “down”

1. neerhalen
   The wind downed several trees during the storm.
2. neerschieten
   The pilot managed to down the enemy aircraft with a single missile.
3. achteroverslaan
   He downed his coffee before rushing out the door.

zelfstandig naamwoord “down”

1. dons
   The pillow is filled with goose down.

zelfstandig naamwoord “down”

1. heuvel
   They enjoyed a picnic on the downs.
2. een kans om de bal vooruit te brengen in American football
   The team needs ten yards to get a first down.
3. nadeel
   The only down to this job is the long commute.