·

deed (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “deed”

enkelvoud deed, meervoud deeds
  1. daad
    She is known for her good deeds and generosity towards others.
  2. daad (heldendaad)
    His deeds during the rescue operation saved many lives.
  3. (in de wet) een juridisch document dat eigendom van onroerend goed aantoont
    They signed the deed to finalize the sale of the house.

werkwoord “deed”

infinitief deed; hij deeds; verleden tijd deeded; volt. deelw. deeded; ger. deeding
  1. overdragen (bij akte)
    He deeded the property to his son before retiring.