zelfstandig naamwoord “tax”
enkelvoud tax, meervoud taxes of ontelbaar
- belasting
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
Every year, they file their taxes and pay what they owe to the government.
- belasting (zware last)
Organizing the event was quite a tax on her patience and organizational skills.
werkwoord “tax”
infinitief tax; hij taxes; verleden tijd taxed; volt. deelw. taxed; ger. taxing
- belasten (een belasting heffen op een bepaald ding)
The government decided to tax sugary drinks to reduce consumption.
- belasten (vereisen dat een persoon belasting betaalt)
Many people think we should tax the rich more than poor people.
- belasten (zware last)
Caring for the newborn twins really taxed the young parents' energy.