·

suit (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “suit”

enkelvoud suit, meervoud suits
  1. pak
    For her job interview, Sarah chose a sleek, gray suit to make a professional impression.
  2. damespak
  3. pak (bijvoorbeeld een ruimtepak of zwempak)
    Astronauts have to wear space suits if they want to go outside of the spacecraft.
  4. zakenman (in de context van een bedrijf)
    The suits in the company decided to implement a new hiring policy.
  5. rechtszaak
    After months of negotiation, they decided to bring a suit against the company for breach of contract.
  6. kleur (in de context van kaartspellen)
    In a game of poker, the four suits are hearts, diamonds, clubs, and spades.

werkwoord “suit”

infinitief suit; hij suits; verleden tijd suited; volt. deelw. suited; ger. suiting
  1. passen (in de zin van gemak of nut)
    This time suits me for a meeting; how about you?
  2. staan (in de zin van iemands uiterlijk verbeteren)
    The bright red tie suited him perfectly for the gala event.
  3. passen (in de zin van geschikt of passend zijn)
    The bright colors of the painting suited the lively atmosphere of the children's playroom perfectly.