·

night (EN)
zelfstandig naamwoord, tussenwerpsel

zelfstandig naamwoord “night”

enkelvoud night, meervoud nights of ontelbaar
  1. nacht
    The children were excited to camp outside and watch the stars at night.
  2. avond (als het specifiek om een activiteit in de avond gaat) of nacht (als het om een activiteit gaat die de hele nacht duurt)
    They planned a special night at the opera for their anniversary.
  3. avondschemering (als het specifiek om het begin van de avond gaat)
    The farmers worked tirelessly from dawn until night to harvest the crops.
  4. duisternis (als het om de staat van duisternis gaat)
    As the power went out, the room was suddenly enveloped in night.

tussenwerpsel “night”

night
  1. welterusten (als afscheidsgroet)
    After the party ended, she waved and said, "Night, everyone!"